Kort verhaal

Snelle denker, dode denker

Tom Luttikhuis 21 juli 2024, 07:36
‘Wat doen we met hem?’

Dat was Koen. Hij was mijn beste vriend; sinds we elkaar op de Universiteit van Twente leerden kennen, klikte het tussen ons. We waren wereldverbeteraars en we dachten dat we de wereld verbeteren konden.

Oh, wat zaten we ernaast.

‘Wat doen we met hem?’

Ik verstond hem nauwelijks; zijn stem klonk vaag alsof hij vanaf de andere kant van het bos naar me stond te schreeuwen. Maar hij stond pal naast me en wees met een trillende vinger op het lichaam.

‘Wat doen we met hem?’

Hem, dat was Bas, die eens onze vriend was. Hij lag op zijn buik in de modder, zijn gezicht opzij gebogen in een vreemde hoek. Gebroken nek. Er was geen bloed en dat was goed: hij was dood.

‘Wat doen we het hem? Jelle! Wat doen we met hem?!’

‘De vuilstort’, zei ik. Schor. ‘We houden ons aan het plan.’

Nu het klaar was, wist ik niet meer waarom ik het precies gedaan had.

Ik slikte. Mijn keel was droog.

Ik liep naar mijn mountainbike en greep de bidon uit het houdertje. Dronk.

‘Jij ook wat?’

Koen sloeg de bidon af.

‘De vuilstort?’ Hij maakte cirkelvormige bewegingen met zijn hoofd. ‘En als we nou gewoon zeggen dat het een ongeluk was? Dat … dat hij viel?’

Idioot! Van ons drietal was Koen nooit degene geweest die het snelst dacht. Daarom was hij onze financiële man geworden. Ik zuchtte.

‘Denk je niet dat de politie dat opvalt? Twee dagen voordat we tekenen? Maandag zitten we bij de notaris. Wel erg toevallig dat hij precies nu van zijn fiets valt, denk je niet?’

‘Ze zullen ons toch sowieso niet geloven.’ Koen schudde zijn hoofd. ‘Oh waarom … waarom hebben we dit gedaan?’

Ik had kunnen zeggen dat we geen keuze hadden, maar dat was niet waar. We hadden hem niet mee kunnen nemen op onze wekelijkse mountainbiketocht. We hadden hem niet van zijn fiets kunnen sleuren. We hadden zijn nek niet kunnen breken. We hadden Bas kunnen laten leven. En we hadden hem zijn handtekening onder het contract kunnen laten zetten. En daarmee alles wat we hadden opgebouwd met één krabbel doen wegvagen.

We waren wereldverbeteraars. We hadden een keuze gemaakt.

De juiste?

Geen idee.

Toegegeven: ik was ook niet degene die het snelst dacht.

Dat was Bas.

Hij dacht te snel en te groot.

En nu was ‘ie dood.

‘We brengen hem naar de vuilstort. Het is zeven uur ’s morgens. Er is niemand die ons samen gezien heeft. Jij en ik fietsen altijd met zijn tweeën. Net als vandaag.’

‘Maar –’

‘Net als vandaag, Koen!’

Koen mompelde. Zijn benen trilden.

‘Pak aan!’ Ik duwde mijn bidon in zijn handen. ‘Neem een slok. Kalmeer!’

Ik sleepte het lichaam van Bas richting mijn terreinwagen die ik die ochtend voor het fietsen langs de weg geparkeerd had. De achterklep zat vol met oud papier, grofvuil – eindelijk had ik een reden om mijn schuur op te ruimen – en een stoffig Perzisch tapijt. Ik rolde Bas erin. Snoof. Haalde mijn neus op. Ik wist niet of ik Bas rook of het grofvuil, maar ik ging bijna over mijn nek.

‘Help eens een handje!’

Koen schuifelde dichterbij – zijn fietsschoentjes klak-klak-klakten over het asfalt – en zonder te mekkeren, pakte hij een uiteinde van het tapijt. We tilden hem in de achterbak. Drie minuten later lagen er drie mountainbikes bovenop.

Ik pakte de autosleutels uit de zak van mijn fietsshirt. Opende het portier.

Koen zat al. Toen ik de sleutel in het contact stak en startte, werden zijn ogen groot.

‘Wacht!’

Hij klikte zijn gordel los en stapte uit.

Een tel later kwam hij terug. Een vreemde glimlach speelde om zijn lippen.

Hij liet me een telefoon zien.

‘iPhone X. Net als de mijne. Stel je voor dat die afgaat terwijl hij in de container van de vuilstort ligt.’

‘Snel gedacht, maatje!’ zei ik en gaf gas.

_____

De vuilstort ging pas over een half uur open. We parkeerden bij ons bedrijf, op het industrieterrein en niet ver bij de vuilstort vandaan. We hadden tijd om wat te eten. Mijn vrouw had de vorige avond bananenbrood gebakken. Smaakte goed.

Ik staarde naar de gevel van ons pand. Vijf jaar keihard werken. Ik was vijfendertig en had geen kinderen. Geen tijd. Ik had al een kind. En het heette …

‘Supersoft.’

‘Mijn grootste liefde’, mompelde Koen. ‘Zeg het niet tegen Linda.’

Ik schoot in de lach. ‘Beloofd.’

‘Wat denk je dat er gebeurt maandag … als ze ons met zijn tweeën zien, bedoel ik.’

‘Niks’, antwoordde ik. ‘Zonder de handtekening van Bas is het contract niet rechtsgeldig.’

‘Dat zullen ze niet leuk vinden. Na meer dan een jaar onderhandelen.’

Koen zuchtte.

‘Hé!’ Ik kneep hem in zijn schouder. Broederlijk. ‘Jij en ik hebben dit nooit gewild. Een Facebook datacenter … daarmee verkopen we onze ziel aan de duivel. Je kunt ook te groot groeien.’

‘Fucking Amerikanen’, mompelde Koen.

‘Fucking Suckerberg’, mompelde ik.

‘Fucking Bas’, mompelden we samen.

We lachten. Haalden herinneringen op aan vroeger; toen we net begonnen waren in ons eerste “kantoor” in het studentenhuis van Koen, toen onze hoofden nog vol met dromen zaten en onze gedachten enkel bij onze vingers die code schreven waren, voordat Bas erbij kwam en de ziel uit ons bedrijf visioneerde. We aten nog wat bananenbrood en toen was het acht uur.

Ik draaide mijn terreinwagen de vuilstortplaats op. Een medewerker knikte naar me. Gebaarde dat ik mijn auto op een groot vak moest plaatsen om gewogen te worden. Maakte een gebaar. Ik draaide mijn raampje open.

‘Jullie zijn er vroeg bij! Wat komen jullie brengen vandaag?’

‘Grofvuil’, antwoordde ik. ‘En ook wat oud papier.’

De medewerker wierp een fronsende blik op mijn achterbak. ‘Die fietsen?’

‘Eentje gaat weg. De anderen nemen we weer mee als je het niet erg vindt.’

‘Mij best. Mensen gooien wel vreemdere dingen weg.’

Je moest eens weten, dacht ik.

We waren de eerste die dag en de medewerkers zaten in de kantine met een bak koffie te lullen over het weer, FC Twente of weet ik veel wat. Er was niemand die ons in de gaten hield. We tilden het Perzische tapijt als eerste in de container. Het landde met een nare plof boven op een gescheurd bankstel. Ik hoorde iets breken en hield mezelf voor dat het de bank was en geen rib van Bas. We bedekten het met puinhoop die ik jarenlang had opgespaard in mijn schuurtje: een oude lamp, een niet werkende stereo, een lekke autoband, dat soort troep.

Ik legde net een oude radiator op de rand van de container toen iemand me toeschreeuwde.

‘HE!’

Geschrokken draaide ik me om.

De medewerker die ons gewogen had, kwam met grote passen aanlopen.

Mijn hart timmerde in mijn keel.

‘Die radiator hoort bij het oud ijzer. Daar kun je nog geld voor terugkrijgen.’

Hij pakte het roestwerk aan en hielp me het in de achterbak van mijn auto te leggen. Vervolgens greep hij een gebroken plaat van een IKEA-kast en smeet het bovenop Bas.

Ik glimlachte en bedankte hem.

‘Heel logisch zijn jullie niet, hà¨?’ vroeg de medewerker.

Ik vroeg hem wat hij bedoelde.

Hij wees op mijn fietsschoenen en in fietsbroek gestoken benen. ‘Direct na het wielrennen naar de vuilstort. Dat heb ik er niet veel zien doen.’

Koen giechelde nerveus.

Ik haalde mijn schouders op.

De medewerker draaide zich om. Ik gooide de fiets van Bas in de container.

Vijf minuten later waren we weg. Zoals iedere zaterdag na het fietsen, dronken we een kop koffie bij mij thuis. Mijn vrouw bedankte Koen voor het helpen met het opruimen van de schuur. Hij bedankte haar voor het bananenbrood.

_____

Toen was het maandag. Negen uur.

We zaten tegenover de vertegenwoordigers van de tegenpartij in het kantoor van onze notaris. Koen en ik hadden een pak aangetrokken om de indruk te wekken dat we het graag wilden.

Onze notaris was gespannen. Zo’n deal maakte hij niet iedere dag mee. Een van de grootste hard- en softwarebedrijven ter wereld die een lokale internettoko overnam, dat was nog eens wat anders dan de aankoop van een twee-onder-een-kapwoning.

De Amerikanen zaten onwennig in piepende bureaustoelen. Aan alles was te zien dat ze zich niet thuis voelden in ruraal Nederland. Ze waren gewend aan de supersonische kantoren van Silicon Valley, in de Oldenzaalse jaren ’30 woning met granitovloer in de hal voelden ze zich als een vogel zonder vleugels. Zelfs hun koppen koffie hielden ze ongemakkelijk bij de oortjes vast. Te klein: ze waren papieren bekers gewend. Onze notaris vroeg in steenkolenengels of ze er nog een koekje bij wilden.

No.

Where is the other one? Bas?’

Hij sprak het uit als “Bes”.

Ik haalde mijn schouders op.

Koen hield zijn gezicht in een plooi.

‘We need Bes.’

‘He’ll be here’, zei ik.

‘Call him’, gebood de ene Amerikaan.

Yeah, call him’, beaamde de ander. Hij keek op zijn horloge. Rolex.

Ik wierp een blik op Koen. Hij keek naar een ingelijste foto die aan de muur hing. Een zonsondergang boven een Twents landschap.

Ik haalde mijn telefoon uit mijn zak.

Gezichtsherkenning … werkte niet.

Fuck, wat was ik nerveus.

Code … wat was het ook alweer?

Trillend tikte mijn duim de nummers aan: twaalf – elf – vijftien.

De oprichtdatum van Supersoft.

Ik opende contacten en zocht ‘Bas Olthof.’

Bellen.

Ik slikte. Mijn keel was kurkdroog.

Hij ging over. Ik hoorde de beltoon uit mijn iPhone zoemen.

‘Maybe he is in his car’, begon ik. ‘I am sure that –’

Mijn adem stokte.

BUZZ-BUZZ-BUZZ

Stilte.

BUZZ-BUZZ-BUZZ

Doodste stilte.

BUZZ-BUZZ-BUZZ

Er klonk geritsel van een hand die in een pantalon glijdt.

BUZZ-BUZZ-BUZZ

Koen mompelde wat, vloekte vervolgens binnensmonds.

BUZZ-BUZZ-BUZZ

Ik keek hem aan, mijn vriend, mijn zakenpartner, mijn broeder.

Hij staarde me aan en beschaamd lachend zei hij: ‘Een iPhone X. Precies zoals de mijne.’

Koen en ik waren niet de snelste denkers van ons drie.

Dat was Bas. En die was dood.

En wij ook.

Soort van.